1. In een stal zo klein en need’rig legde zij haar kindje mooi, tussen ossen, tussen schapen, in een krib met stro en hooi. ’t Was de maagd Maria rein met haar Christuskindje klein.
2. God heeft eens dat lieve kind gezonden uit de hemel neer om de mensen te vertellen van zijn liefde, van zijn leer. Daarom zongen eng’len blij: Jezus kwam voor jou en mij.