1. Een arme zwerver, moed’ en mat, kwam op mijn weg vaak voor mij staan, die dan zo need’rig ’Help mij’ bad dat ik zijn wens niet af kon slaan. Hoewel ik nooit zijn naam vernam, waarheen hij ging, vanwaar hij kwam, won iets wat in zijn ogen glom mijn liefd’, al wist ik niet waarom.
2. Eens was mijn karig maal gereed toen hij stilzwijgend binnentrad. Ik merkte dat hij honger leed en ’k gaf hem alles wat ik had. Hij dankte, at, en, was ’t niet veel, ook ik kreeg iets: een eng’lendeel. Want toen ik daar ten maaltijd zat was ’t mij alsof ik manna at.
3. Ik vond hem eens waar uit een rots een bron sprong, waar hij kracht’loos lag. Hoe spotte met zijn dorst ’t geklots van ’t water dat hij stromen zag! Ik hielp hem, hij gaf geen geluid, driemaal dronk hij mijn beker uit; ik kreeg hem overvloeiend weer, ik dronk en dorstte nimmermeer.
4. ’t Was nacht, een ruwe stormwind joeg langs ’t veld; de vloed was hooggegaan. Daar klonk zijn stem! ’k Stond op en vroeg hem in mijn huis. Dat nam hij aan, waarna ik hem van alles gaf– ’k stond zelfs mijn eigen bed hem af. En in mijn droom – ’k lag op de grond– was ’t of ’k in Eden mij bevond.
5. Beroofd, gewond en bijna dood vond ik hem langs de weg. Ik bracht zijn adem weer; in wonden goot ik olie; voedsel gaf hem kracht. Weldra was hij hersteld, gezond, ikzelf verborg een diepe wond, maar ik vergat sindsdien de smart met vreed’ in mijn berouwvol hart.
6. Gevangen trof ik hem eens aan, bedreigd met een verraderslot. Ik bracht de leugenstroom tot staan en eerde hem spijt smaad en spot. Het grootste blijk van trouw vroeg hij mij even later: Sterf voor mij. Het vlees was zwak, mijn bloed werd kil, mijn geest riep echter uit: ’Ik wil!’
7. Toen heeft hij in een ogenblik al zijn vermomming afgedaan. Die wond’ in elke hand kend’ ik; ik zag de Heiland voor mij staan! Tot mij, ja, zelfs tot mij sprak Hij: Gij hebt u nooit geschaamd voor Mij. Uw daden kunnen niet vergaan, vrees niet, gij hebt z’aan Mij gedaan.