1. God had ons lief en zond zijn Zoon, die tot ons daalde van zijn troon; Hij leerde ons, van krib tot kruis, de een’ge weg naar ’t Vaderhuis.
2. Hij kwam als mens, ofschoon Gods Zoon, en gaf Zichzelf, spijt smart en hoon. Hij stierf onschuldig, onbesmet, verzoende een gebroken wet.
3. O, welk een liefde, welk een licht! Tot welk een dank zijn wij verplicht voor ’t offer, ook voor ons gebracht; voor liefd’ oneindig, ongedacht.
4. Dit brood en water, teek’nen zoet van ’s Heilands lichaam en zijn bloed; het nuttigen getuigt nu weer dat wij gedenken Hem, de Heer.