1. O, hoe lieflijk was de morgen, helder blauw de hemelboog, bijen gonsden, vogels zongen, lentebloesems streelden ’t oog, toen in ’t lommer van een bosje Joseph tot de Heer zich boog, toen in ’t lommer van een bosje Joseph tot de Heer zich boog.
2. Need’rig smeekte hij om wijsheid, ’t was zijn eerste luid’ gebed, toen door kwade, duist’re machten hem het spreken werd belet. Maar toch werd zijn vast vertrouwen op de Here niet ontzet, maar toch werd zijn vast vertrouwen op de Here niet ontzet.
3. Plots’ling kwam een licht van boven, heller dan de middag zon; in een vuurkolom, zo heerlijk dat hij ’t niet beschrijven kon, stond een tweetal heil’ge Wezens, God de Vader en de Zoon, stond een tweetal heil’ge Wezens, God de Vader en de Zoon.
4. ‘Joseph, dit is mijn Geliefde, luister nu naar zijn gebod.’ Joseph, die zijn beê verhoord kreeg, hoorde toe met stil genot. O, wat vreugd gloeid’ in zijn boezem, want zijn oog aanschouwde God, o, wat vreugd gloeid’ in zijn boezem, want zijn oog aanschouwde God.