1. Aanschouw, de grote Redder stierf,
bevredigd’ een gebroken wet,
waardoor verzoening Hij verwierf,
waardoor verzoening Hij verwierf,
en ons van dood en zonde redt.
2. Hij werd door snoodaards eens gehoond;
zijn hand en voet en zij doorboord.
Met doornen werd zijn hoofd gekroond,
met doornen werd zijn hoofd gekroond,
wijl smaad en laster werd gehoord.
3. Hoewel in doodstrijd Hij daar hing,
uitte zijn mond geen enk’le klacht.
Zijn Vaders wil en ordening,
zijn Vaders wil en ordening
heeft Hij ten einde toe volbracht.
4. ‘O, spaar die bitt’re beker Mij.
Niet mijn wil, Heer, uw wil geschied’.
’t Eind van mijn taak is nu nabij,
’t eind van mijn taak is nu nabij;
ontvang mijn geest, die tot U vliedt.’
5. Hij stierf, en donker werd de lucht
uit schaamte voor dit gruw’lijk lot;
ook heel de schepping slaakt’ een zucht,
ook heel de schepping slaakt’ een zucht:
Hij is gestorven, onze God.
6. Hij leeft, Hij leeft. In need’righeid
nemen wij brood en water rein.
Als heil’gen in deez’ laatste tijd,
als heil’gen in deez’ laatste tijd
willen wij Hem gehoorzaam zijn.