1. Voor g’ uw woning hadt verlaten,
dacht gij aan ’t gebed?
Badt gij in de naam des Heren
onheil van u af te weren,
waar g’ uw voet ook zet?
O, het bidden geeft steeds ruste,
nacht wordt dag door uw gebed;
wat het leven verontruste,
denk toch aan ’t gebed.
2. Toen uw hart met toorn vervuld was,
dacht gij aan ’t gebed?
Badt gij toen ook om genade,
te vergeven hem die ’t kwade
voor u had gezet?
O, het bidden geeft steeds ruste,
nacht wordt dag door uw gebed;
wat het leven verontruste,
denk toch aan ’t gebed.
3. Toen beproeving was gekomen,
dacht gij aan ’t gebed?
Toen uw ziel vol was van smarte,
vroegt gij balsem voor het harte
Hem, die helpt en redt?
O, het bidden geeft steeds ruste,
nacht wordt dag door uw gebed;
wat het leven verontruste,
denk toch aan ’t gebed.