1. God zij met u tot w’ u werderzien;
dat zijn vaderhand u leide,
bij zijn kudd’ u veilig weide,
God zij met u tot w’ u werderzien.
Nu tot wederzien, nu tot weerzien,
zij ’t op aard’ of in Gods vaderhuis,
nu tot wederzien, nu tot weerzien,
God zij met u tot w’ u wederzien.
2. God zij met u tot w’ u wederzien;
als de levensstormen woeden,
moog’ zijn arm u dan behoeden,
God zij met u tot w’ u wederzien.
Nu tot wederzien, nu tot weerzien,
zij ’t op aard’ of in Gods vaderhuis,
nu tot wederzien, nu tot weerzien,
God zij met u tot w’ u wederzien.
3. God zij met u tot w’ u wederzien;
blijf op zijne liefde bouwen
door op Christus te vertrouwen,
God zij met u tot w’ u wederzien.
Nu tot wederzien, nu tot weerzien,
zij ’t op aard’ of in Gods vaderhuis,
nu tot wederzien, nu tot weerzien,
God zij met u tot w’ u wederzien.