1. Het moog’ niet zijn naar het hooggebergt’
of over de oceaan,
het moog’ niet zijn naar het strijdgewoel
dat Christus mij eens doet gaan.
Maar roept nu zijn stem, zo zacht en zoet,
naar paden, mij onbekend,
dan antwoord ik: Heer, houd mijn hand gevat;
ik ga daar waarheen Gij mij zendt.
Ik ga daar waarheen Gij mij zendt, o Heer,
over bergen of vlakten of zee;
ik spreek dan wat Gij mij te spreken geeft;
wat Gij wilt zal ’k wezen, o Heer.
2. Wellicht wenst Hij slechts een vriend’lijk woord
dat liefde en troost verspreidt,
waardoor de zwakke op ’t zondig pad
van ’t kwade wordt weggeleid.
Mijn Meester, als Gij mijn gids wilt zijn,
zij donker mijn pad en steil,
mijn mond zal dan uiten uw boodschap rein;
’k zal spreken uw woorden van heil.
Ik ga daar waarheen Gij mij zendt, o Heer,
over bergen of vlakten of zee;
ik spreek dan wat Gij mij te spreken geeft;
wat Gij wilt zal ’k wezen, o Heer.
3. Er is toch zeker een kleine plek
waar ik mij uw dienstknecht weet,
alwaar ik arbeid in ’t licht des daags
voor U, Heer, die voor ons leedt.
’k Vertrouw dan steeds need’rig op uwe zorg,
daar ’k weet: Gij bemint mij teer.
Ik volg dan het voorbeeld, door U gesteld;
wat Gij wilt zal ’k wezen, o Heer.
Ik ga daar waarheen Gij mij zendt, o Heer,
over bergen of vlakten of zee;
ik spreek dan wat Gij mij te spreken geeft;
wat Gij wilt zal ’k wezen, o Heer.