1. O mijn Vader, die daarboven woont in heerlijkheid en licht,
wanneer, ach! herwin ’k uw bijzijn en zie ’k weer uw aangezicht?
Woond’ in uwe heil’ge woning eenmaal niet mijn geest? Werd hij
in zijn eerste, vroegste kindsheid niet gekoesterd aan uw zij?
2. Met een wijs en heerlijk oogmerk zondt Gij mij naar d’ aarde heen
en onthieldt mij de herinn’ring aan mijn toestand in ’t verleên.
Maar toch: ‘Gij zijt hier een vreemd’ling’, lispt’ een fluist’ring soms zo teer,
en ik voelde dan mijn herkomst uit een meer verheven sfeer.
3. ’k Had geleerd te zeggen ‘Vader’ door uw Geest, die werkt alom,
maar voordat der kennissleutel werd hersteld, wist ’k niet waarom.
Zijn daarboven enkel vaders? Nee, dat schokt de rede zwaar,
want de red’ en d’ eeuw’ge waarheid zeggen: ’k heb een Moeder daar.
4. Mag ik, als mijn proeftijd om is, als mijn stof tot d’ aarde keert,
Vader, Moeder, U ontmoeten in het rijk waar Gij regeert?
Als ik dan geheel volbracht heb al het werk door U geboôn,
wil dan toestaan dat ik kome en voor eeuwig bij U woon’.