1. Herders, Hij is geboren in ’t midden van de nacht,
die zo lang van tevoren de wereld heeft verwacht.
Vrolijk o herderkens, zongen ons d’ engelkens,
zongen met blijde stem: Haast u naar Bethlehem!
2. Als wij daar zijn gekomen: ziet, een klein kindeken
leit op ’t strooi nieuw geboren, zoet als een lammeken.
D’ oogskens van stonden aan zag men vol tranen staan;
’t weende uit druk en rouw in deze straffe kou.
3. Ziet, wij schenken u samen een teer klein lammeken;
boter, melk en sanne¹ voor uw lief mondeken.
Na, na, na, kindje teer, sus, sus, en krijt niet meer;
doet uw klein oogskens toe, zij zijn van ’t krijten moe.
4. ’t Kindjen begon te slapen, de moeder sprak ons aan:
Lieve herderkens samen, wilt zoetjes buiten gaan;
uliê zij peis en vree, dat brengt mijn kind u mee,
want ’t is uw God en Heer; komt morgen nog eens weer.
Tekst: naar Liefde-vier in den Kerstnacht, Leuven, 1669
Muziek: De gheestelijcken leeuwercker, Antwerpen, 1645; zetting naar Gerardina Debaene (1927– ).