1. Juich, wereld, juich, de Heer ’s nabij,
en aard’, uw Vorst ontvang!
Dat ieder hart ontvank’lijk zij!
O, juich met d’ eng’lenzang,
o, juich met d’ eng’lenzang,
o, juich, o, juich met d’ eng’lenzang.
2. Juich, heil’gen, juich, begroet uw Heer,
die hier regeert eerlang!
Langs veld en beemd, rivier en meer
weergalm’ het lofgezang,
weergalm’ het lofgezang,
weergalm’, weergalm’ het lofgezang.
3. Zonde noch smart aanschouwt men er,
geen doorn ontsiert de grond.
Gods milde zegen gaat zo ver
alsof geen vloek bestond,
alsof geen vloek bestond,
alsof, alsof geen vloek bestond.
4. Juich, heil’gen, juich tot God omhoog,
nu Isr’els volk vermeert
als sterren aan de hemelboog
en God voortdurend eert,
en God voordurend eert,
en God, en God voortdurend eert.
Tekst: naar Isaac Watts (1674–1748), bew. William W. Phelps (1792–1872)
Muziek: George F. Händel (1685–1759); bew. Lowell Mason (1792–1872)