1. O Betlehem, gij kleine stad,
wat is uw sluimer zoet,
het sterrenheer ziet zwijgend neer
terwijl ’t zijn ronde doet.
Maar in uw donk’re straten
het eeuwig licht verscheen,
de hoop en vrees van alle vlees
zijn thans in u bijeen.
2. Want Christus, als Maria’s Zoon,
kwam need’rig in een stal;
bewaakt door ’t heer uit hoger sfeer
slaapt zacht de God van ’t al.
Bezingt, o morgensterren,
de heilige geboort’,
prijst luide d’eer van God, de Heer,
en vreed’ in ’s mensen oord.
3. Hoe vreedzaam stil, hoe vreedzaam stil
komt ’s hemels heilig Kind!
Zo zendt de Heer zijn zegen neer
tot elk die Hem bemint.
Geen oor hoort Hem ooit komen,
maar in dit rijk des leeds,
waar ’t vroom gemoed Hem blij begroet,
maakt Hij zijn woon nog steeds.