1. Ik weet een uur van vreed’ en rust, dat ’k streef alleen te zijn
en in geheim gebed geknield voor Godes troon verschijn.
Dat mijn hart zich biddend neig’,
heimlijk tot Gods trone stijg’.
Door die gunst de mens verleend,
ziel en hemel zijn vereend.
2. Het rechte, smalle pad tot God, waar ’t reine eng’lenheer
zijn lof bezingt, die vind ik wis door bidden immermeer.
Dat mijn hart zich biddend neig’,
heimlijk tot Gods trone stijg’.
Door die gunst de mens verleend,
ziel en hemel zijn vereend.
3. Als ’k reis op ’s levens woeste zee, door stormen van ellend’,
welk ’n troost geeft mij dan dat ik weet: mijn beê is Hem bekend.
Dat mijn hart zich biddend neig’,
heimlijk tot Gods trone stijg’.
Door die gunst de mens verleend,
ziel en hemel zijn vereend.
4. Als op mijn pad men doornen strooit, de vijand strikken zet,
dan komt mijn Heiland mij te hulp op ’t need’rig, stil gebed.
Dat mijn hart zich biddend neig’,
heimlijk tot Gods trone stijg’.
Door die gunst de mens verleend,
ziel en hemel zijn vereend.